artikel 6:2
Datum uitspraak: 18-03-2010
Inhoudsindicatie: Uitspraak op verzet. Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Verzoek tot intrekking van een verplichtstellingsbesluit door de minister. Het gaat bij exceptieve toetsing niet om een rechtstreeks beroep tegen een algemeen verbindend voorschrift, maar om een indirecte toetsing van een algemeen verbindend voorschrift over de band van een voor beroep vatbaar besluit. In de door NVUB aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 (LJN BK3655) lag een weigering van de minister voor om dispensatie te verlenen van een algemeenverbindendverklaring van de collectieve arbeidsovereenkomst voor Uitzendkrachten, waarbij de exceptieve toetsing de verbindendheid van de algemeenverbindendverklaring betrof. De inzet van de onderhavige procedure is niet een besluit dat vergelijkbaar is met de weigering dispensatie te verlenen, reeds niet omdat uit de artikelen 13 en 14 van de Wet Bpf 2000 volgt dat uitsluitend het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van verplichte deelneming kan verlenen. Het onderhavige verzoek van NVUB aan de minister tot intrekking van het verplichtstellingsbesluit kan in onderhavig geval evenmin worden geconverteerd in een individueel verzoek tot ontheffing als bedoeld in artikel 15 van de Wet Bpf 2000.
Uitspraak RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: AWB 09/2696 BC-T2 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van Nederlandse Vereniging van Uitzend- en Bemiddelingsbedrijven, te Veenendaal, opposante (hierna: NVUB), gemachtigde mr. J.B. Vallenduuk, advocaat te Haarlem, tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 oktober 2009 in het geding tussen opposante en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) over het besluit van 25 juni 2009. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 11 maart 2009 heeft NVUB de minister verzocht ambtshalve over te gaan tot intrekking van de verplichtstelling tot deelneming in het Bedrijfstakpensioenfonds voor Personeelsdiensten. Bij brief van 28 april 2009 heeft de minister NVUB bericht geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Het bezwaar tegen deze brief heeft de minister bij besluit van 25 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft NVUB beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 9 oktober 2009 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep ongegrond verklaard. NVUB is tegen deze uitspraak in verzet gekomen. De rechtbank heeft NVUB telefonisch gehoord op 15 maart 2010. |
2 Overwegingen 2.1 In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 9 oktober 2009 het beroep van NVUB terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar kennelijk ongegrond was. 2.2 De rechtbank overwoog in dit verband – waarbij het besluit van de minister van 25 juni 2009 is geduid als het bestreden besluit – het volgende: “Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit terecht tot uitgangspunt genomen dat de beslissing tot verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000 een besluit van algemene strekking is dat tot gevolg heeft dat de onderliggende reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds het karakter van algemeen verbindende voorschriften krijgen. Met de minister wijst de rechtbank in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 oktober 1998 (AB 1999/16). Voorts wijst de rechtbank in dit verband op haar uitspraak van 14 januari 2005 (LJN AS8824). Uit deze jurisprudentie volgt dat geen bezwaar en beroep tegen een dergelijk besluit tot verplichtstelling openstaat. Evenzo heeft te gelden dat een beslissing als bedoeld in artikel 11 van de Wet Bpf 2000 die strekt tot (gedeeltelijke) intrekking van een verplichtstellingsbesluit niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Dat beide besluiten van de minister plaats kunnen hebben naar aanleiding van een aanvraag doet aan vorenstaande niet af. Dat de wet voorziet in de mogelijkheid een aanvraag te doen maakt niet reeds dat de beslissing die daarop volgt vatbaar is voor bezwaar en beroep. Thans ligt niet een dergelijk besluit voor. Naar NVUB terecht stelt, behelst de brief van de minister van 28 april 2009 immers de weigering een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 11 van de Wet Bpf 2000 te nemen. Anders dan NVUB meent brengt dit echter niet met zich dat het bezwaar ontvankelijk verklaard had moeten worden. Uit de artikelen 8:1 derde lid en 1:3, tweede lid van de Awb volgt dat de schriftelijke weigering tot goedkeuring van een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift gelijkgesteld moet worden met een besluit, en dat de schriftelijke afwijzing van een aanvraag om een besluit van niet algemene strekking als een beschikking moet worden aangemerkt. Gelet op het gesloten systeem van rechtsbescherming kan niet naar analogie met deze bepalingen de schriftelijke weigering tot intrekking van een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift gelijk worden gesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Een andere lezing zou er immers op neer komen dat in strijd met artikel 8:2 van de Awb rechtstreeks beroep open komt te staan tegen algemeen verbindende voorschriften. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen moet naar het oordeel van de rechtbank artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb ten slotte niet zo worden uitgelegd dat tegen onderhavige weigering een besluit te nemen niettemin bezwaar en beroep open staat, omdat die bepaling uitsluitend procedurele rechtsbescherming biedt waar het bestuur in verzuim is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen.” 2.3 In verzet heeft NVUB zich op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 november 2009 (LJN BK3655) beroepen. In deze uitspraak, die is gewezen tussen NVUB en de minister, overwoog de Afdeling: “2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 oktober 1998 in zaak nr. H01.97.1111; AB 1999, 16), dient een besluit tot algemeenverbindendverklaring op één lijn te worden gesteld met de in artikel 8:2, aanhef en onder b en c, van de Awb genoemde besluiten. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat in het kader van het beroep van de NVUB gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om dispensatie van de cao voor Uitzendkrachten en de cao SFU, exceptieve toetsing van het besluit tot algemeenverbindendverklaring mogelijk is. De minister heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld, dat het betoog van de NVUB, dat niet voldaan is aan het meerderheidsvereiste bij het algemeen verbindend verklaren van de cao voor Uitzendkrachten en de cao SFU op 15 juni 2007, bij de beoordeling van de afwijzing van de verzoeken om dispensatie geen rol kan spelen.” Volgens NVUB volgt uit deze overweging dat er in het kader van de exceptieve toetsing wel degelijk een oordeel kan worden gegeven over de rechtmatigheid van de weigering van de minister om een besluit als bedoeld in artikel 11 van de Wet Bpf 2000 te nemen. 2.3.1 Deze verzetsgrond slaagt niet. 2.3.2 De door NVUB bedoelde exceptieve toetsing heeft als wezenskenmerk dat de verbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift wordt beoordeeld bij de toetsing van een daarop gebaseerde beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, of bij een daarop gebaseerd besluit van algemene strekking niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Het gaat bij exceptieve toetsing derhalve niet om een rechtstreeks beroep tegen een algemeen verbindend voorschrift, maar om een indirecte toetsing van een algemeen verbindend voorschrift over de band van een voor beroep vatbaar besluit. Artikel 8:2 van de Awb staat daar niet aan in de weg. 2.3.3 In de door NVUB aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 lag een weigering van de minister voor om dispensatie te verlenen van een algemeenverbindendverklaring van de collectieve arbeidsovereenkomst voor Uitzendkrachten, waarbij de exceptieve toetsing de verbindendheid van de algemeenverbindendverklaring betrof. De inzet van de onderhavige procedure is niet een besluit dat vergelijkbaar is met de weigering dispensatie te verlenen, reeds niet omdat uit de artikelen 13 en 14 van de Wet Bpf 2000 volgt dat uitsluitend het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van verplichte deelneming kan verlenen. Het onderhavige verzoek van NVUB aan de minister tot intrekking van het verplichtstellingsbesluit kan in onderhavig geval evenmin worden geconverteerd in een individueel verzoek tot ontheffing als bedoeld in artikel 15 van de Wet Bpf 2000. 2.4 Nu de rechtbank ook anderszins geen reden ziet terug te komen van haar hierboven in rubriek 2.2. geciteerde overwegingen moet het verzet ongegrond worden verklaard. 2.5 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. |
3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het verzet ongegrond. |
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 18 maart 2010.
Afschrift verzonden op:
Uwwet.nl