Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BM9681, Raad van State , 201001334/1/H2

Datum uitspraak: 30-06-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college de subsidie die is verleend aan [appellante] vastgesteld op € 68.975,25.





Uitspraak

201001334/1/H2.
Datum uitspraak: 30 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Neder-Betuwe,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2009 in zaak nrs. 09/1518 en 09/203 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland.





1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college de subsidie die is verleend aan [appellante] vastgesteld op € 68.975,25.

Bij besluit van 3 december 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard in zoverre dat de aan [appellante] opgelegde Goede Landbouw Praktijk-sanctie (hierna: GLP-sanctie) vervalt en het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar alsmede een verzoek tot restitutie van wettelijke rente afgewezen.

Bij besluit van 2 maart 2009 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 22 juli 2008 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard in zoverre dat de aan [appellante] opgelegde GLP-sanctie vervalt en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar alsmede een verzoek tot restitutie van wettelijke rente afgewezen.

Bij uitspraak van 29 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 3 december 2008 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door haar tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 18 juni 2010. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.





2. Overwegingen

2.1. Het college heeft de aan [appellante] verleende subsidie op grond van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (hierna: de SAN) vastgesteld op € 68.975,25. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd
- dat vanwege indexering de beheersbijdrage '3136, Weidevogelgrasland met een rustperiode' in de loop van de subsidieperiode is verlaagd, waardoor de subsidie € 2.483,14 lager is;
- dat bij besluit van 27 juli 2007 voor de beheerseenheden 1 en 2 een sanctie is opgelegd van € 16.132,53 en dat, vanwege wijziging van de subsidietarieven de sanctie is verlaagd tot € 12.550,36;
- dat de ruige stalmest niet is uitgereden in de uitrijperiode, zodat geen recht bestaat op de toeslag ruige stalmest;
- bij beschikking van 9 november 2005 een GLP-sanctie is opgelegd, waarbij deze sanctie vanwege de wijziging van de tarieven wordt verlaagd tot een bedrag van € 1.334,55.

2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat geen recht bestaat op vergoeding van proceskosten en restitutie van wettelijke rente omdat het college bij besluit van 2 maart 2009 de GLP-sanctie slechts uit coulance heeft laten vervallen. Daartoe voert [appellante] aan dat de wetgeving waarin de bevoegdheid bestond een dergelijke sanctie op te leggen reeds voorafgaand aan het besluit van 22 juli 2008 was vervallen, zodat niet valt in te zien dat het college niet reeds bij het besluit van 22 juli 2008 de sanctie buiten beschouwing heeft gelaten. Bovendien leidt deze handelwijze tot rechtsongelijkheid, nu de sanctie niet was vervallen wanneer zij geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2008.

2.2.1. De kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken worden ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Het college heeft de GLP-sanctie, bestaande in een korting op het voorschot van vijf procent per subsidieaanvraag, aan [appellante] opgelegd bij besluit van 9 november 2005, onder meer omdat hij bij de toegang tot de bewaarplaats van bestrijdingsmiddelen geen waarschuwingsplaat had aangebracht. Bij besluit van 29 mei 2006 is het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de GLP-sanctie gehandhaafd voor wat betreft het niet hebben van een waarschuwingsplaat bij de bewaarplaats van bestrijdingsmiddelen en de hoogte van die sanctie vastgesteld op € 1.613,25. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden en het er om die reden voor moet worden gehouden dat de sanctie terecht is opgelegd.

Het college heeft bij het besluit op bezwaar tegen de vaststelling van de subsidie de GLP-sanctie laten vervallen, omdat de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 waarin de verplichting tot het hebben van een waarschuwingssignaal bij de bewaarplaats voor bestrijdingsmiddelen stond met ingang van 17 oktober 2007 is ingetrokken. Nu het besluit van 29 mei 2006 in rechte onaantastbaar is geworden, was het college bij het primaire besluit noch bij het besluit op bezwaar daartoe verplicht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het besluit van 22 juli 2008 niet heeft herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, zodat het college niet gehouden was de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van bezwaar heeft moeten maken te vergoeden. Dat het college eerst nadat [appellante] bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de subsidie uit coulance-overwegingen de GLP-sanctie heeft laten vervallen, maakt niet dat om die reden de kosten in verband met het maken van bezwaar vergoed zouden moeten worden.

Voor vergoeding van de wettelijke rente over de opgelegde sanctie bestaat evenmin grond, nu het er voor moet worden gehouden dat de sanctie terecht is opgelegd.

Het betoog faalt.

2.3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bezwaar, voor zover het is gericht tegen de bij besluit van 27 juli 2007 opgelegde sanctie, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat het besluit van 27 juli 2007 waarbij de sanctie is opgelegd in rechte onaantastbaar is geworden en dat de vaststelling in het besluit van 22 juli 2008 dat een sanctie is opgelegd geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze vaststelling is niet gericht op rechtsgevolg.

Voor zover het college in het besluit van 2 maart 2009 heeft bezien of er grond bestaat voor matiging van de sanctie, heeft de rechtbank dat besluit inhoudelijk beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond voor matiging van de sanctie bestaat. In de enkele stelling van [appellante] dat de door haar geschetste omstandigheden een heroverweging van de hoogte van de sanctie rechtvaardigen, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.

2.4. Voor het overige heeft [appellante] in hoger beroep volstaan met verwijzing naar hetgeen zij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de aangevoerde gronden in haar overwegingen betrokken en daarover haar oordeel gegeven. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dat niet op goede gronden heeft gedaan.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.





Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010

362.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl