wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
- rechtspraak
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2010.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
- rechtspraak
LJN: BN6424,Sector kanton Rechtbank Utrecht , 646499 UC EXPL 09-13208
Datum uitspraak: 08-09-2010
Inhoudsindicatie: Gewezen werknemer (chauffeur bij een transportbedrijf) vordert schadevergoeding op grond van de kennelijke onredelijkheid van het hem verleende ontslag. Gevolgencriterium. Beoordeling van de arbeidsmarktpositie ten tijde van het ontslag. Aansluitend aan het beëindigde dienstverband had eiser ander (tijdelijk) werk. Mogelijkheden om elders in vaste dienst aan de slag te komen zijn door werknemer niet benut. Vordering afgewezen.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT Sector kanton Locatie Utrecht zaaknummer: 646499 UC EXPL 09-13208 LH 464 vonnis d.d. 8 september 2010 inzake [eiser], wonende te [woonplaats], verder ook te noemen [eiser], eisende partij, gemachtigde: mr. J.L.J. Leijendekker, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], verder ook te noemen [gedaagde], gedaagde partij, gemachtigde: mr. S.M. Drost. Het verloop van de procedure De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 11 november 2009. De comparitie is gehouden op 14 januari 2010. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben zich vervolgens schriftelijk uitgelaten. Hierna is uitspraak bepaald. De vaststaande feiten 1.1. [eiser], geboren op [1961], is van 12 maart 1984 tot en met 31 januari 2009 in dienst geweest van [gedaagde], laatstelijk in de functie van vrachtwagenchauffeur tegen een bruto loon van € 2.080,17 (exclusief vakantiebijslag) per maand. 1.2. [gedaagde] heeft een transportonderneming in stand gehouden. Zij trad als 'charter' op voor een beperkt aantal opdrachtgevers. Na het vertrek van een collega-chauffeur, was [eiser] sinds februari 2004 de enige overgebleven chauffeur in dienst van [gedaagde] De vrachtwagen waarop hij reed, was in 2008 afgeschreven. Om aan de verscherpte milieuvoorschriften te voldoen, zou een andere vrachtauto (waarmee wel in bepaalde grote steden mocht worden gereden) moeten worden aangeschaft. Nadat zij in de jaren 2003 tot en met 2005 nog een uiterst bescheiden winst (van enkele duizenden Euro's) had gemaakt, heeft [gedaagde] de jaren 2006 en 2007 met een gering verlies afgesloten. In 2008 bleef de omzet sterk achter bij die in 2007 (€ 130.000,-- tegenover € 177.000,--). Het verlies is in dat jaar opgelopen tot ruim € 25.000,--. Tussen 2005 en 2009 is het eigen vermogen vervluchtigd. Begin augustus 2008 heeft de enige opdrachtgeefster van [gedaagde],[bedrijf 1]. B.V. te [vestigingsplaats] (hierna te noemen [bedrijf 1]), te kennen gegeven geen gebruik van haar diensten meer te zullen maken. Vervangende opdrachten wist [gedaagde] niet te verwerven. Haar poging om de onderneming aan een derde over te dragen, bleef zonder resultaat. In september 2008 verkocht [gedaagde] haar (enige) vrachtauto. 1.3. [gedaagde] heeft op 1 oktober 2008 aan het toenmalige CWI te Amersfoort verzocht om toestemming de arbeidsverhouding met [eiser] wegens bedrijfsfinanciële en -economische redenen te beëindigen. Volgens [gedaagde] ontbrak, na jarenlange marginale bedrijfsresultaten en omdat de prijzen tengevolge van concurrentie sterk onder druk stonden, de financiële ruimte om te investeren. De bedrijfsactiviteiten zouden daarom op 1 september 2008 zijn gestaakt. Nadat [eiser] tegen de ontslagvergunningsaanvraag verweer had gevoerd, heeft het CWI op 29 oktober 2008 aan [gedaagde] de verzochte toestemming verleend, daartoe overwegende dat mede uit de overgelegde financiële stukken was gebleken 'dat het resultaat van de onderneming de afgelopen jaren een negatieve trend vertoont' en dat aannemelijk was gemaakt 'dat werkgever ten gevolge van negatieve bedrijfseconomische redenen heeft besloten de activiteiten van de onderneming per 1 september 2008 te staken.' 1.4. [gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] op 31 oktober 2008 opgezegd, tegen 31 januari 2009. Voor [eiser] werd in verband met zijn ontslag geen financiële voorziening getroffen. Hij heeft vanaf 1 september 2008 geen werkzaamheden meer voor [gedaagde] hoeven verrichten. Bij het einde van het - bijna 25 jaren geduurd hebbende - dienstverband was [eiser] 47 jaar oud. 1.5. [eiser] heeft niet willen ingaan op het aanbod van [bedrijf 1] om bij haar in dienst te treden, omdat [bedrijf 1] niet bereid was de door hem bij [gedaagde] opgebouwde anciënniteit over te nemen, alsook vanwege de reisafstand en -tijd. [eiser] was alleen bereid bij [bedrijf 1] te gaan werken, indien [gedaagde] hem een beëindigingsvergoeding van 24 maandsalarissen zou betalen. [gedaagde] wilde echter niet verder gaan dan een vergoeding van € 5.000,--. Met ingang van 1 februari 2009 is [eiser], voor de duur van een jaar, in dienst getreden van [bedrijf 2] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna te noemen [bedrijf 2]). Dit dienstverband is na het verstrijken van dat jaar geëindigd. De vordering en de standpunten van partijen 2.1. [eiser] vordert dat wordt verklaard voor recht dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met hem kennelijk onredelijk heeft opgezegd. [eiser] vordert de veroordeling van [gedaagde] om aan hem te voldoen € 50.000,-- bruto aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 31 januari 2009 tot de voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. 2.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk heeft opgezegd, omdat er geen bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag bestond en omdat - mede in aanmerking genomen dat voor hem geen financiële voorziening is getroffen en gezien de verslechterde arbeidsmarkt - de gevolgen van het ontslag voor hem, vanwege de lengte van het dienstverband, de goede staat van dienst en zijn leeftijd ten tijde van het ontslag, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [gedaagde] heeft medio 2008 besloten tot bedrijfsbeëindiging, niet zozeer op bedrijfseconomische gronden (de onderneming was gezond), maar louter omdat haar aandeelhouder/(indirect) bestuurder (met wie [eiser] in familierechtelijke betrekking staat) met pensioen wilde gaan. Met de belangen van [eiser] had daarbij rekening moeten worden gehouden door voor hem een goede regeling te treffen. [gedaagde] had hiervoor moeten reserveren, maar heeft dit nagelaten. [eiser] voelt zich hierdoor aan de kant gezet. Hij heeft het aanbod om bij [bedrijf 1] in dienst te treden redelijkerwijs mogen afwijzen, omdat [gedaagde] hem niet (genoeg) wilde compenseren voor het verlies van zijn dienstjaren en omdat de reistijd van 1½ uur per werkdag - hij zou 45 kilometer moeten omrijden om in [vestigingsplaats] te komen - door [bedrijf 1] niet zou worden vergoed. [bedrijf 2] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] niet verlengd. Sinds 1 februari 2010 is hij werkloos. 3. [gedaagde] betwist de vordering. De arbeidsovereenkomst met [eiser] is niet kennelijk onredelijk opgezegd. Bedrijfsfinanciële en -economische redenen noopten tot het ontslag. Omdat het haar financieel niet mogelijk was de benodigde investering te doen (er moest een nieuwe vrachtauto worden gekocht) en zij per 1 september 2008 haar opdrachten kwijt raakte, heeft het CWI terecht de gevraagde ontslagvergunning verleend. Het gevolgencriterium geeft [eiser] geen recht op een schadevergoeding. Op z'n laatst in juli 2008 was hij bekend met de voorgenomen bedrijfsbeëindiging. Vanaf 1 september 2008 was hij gedurende vijf maanden - met behoud van loon - van arbeid vrijgesteld, om te kunnen solliciteren. [gedaagde] heeft zich ingespannen om hem bij collega-transportbedrijven onder te brengen. [bedrijf 1] wilde [eiser] op vergelijkbare voorwaarden voor onbepaalde tijd in dienst nemen. [eiser] heeft dat geweigerd, omdat hij zijn opgebouwde dienstjaren zou verliezen en vanwege een (extra) reisafstand van 10 kilometer. Ook bij [bedrijf 3] te [vestigingsplaats] had [eiser] - als trailerchauffeur - kunnen beginnen, indien hij in augustus 2008 bereid was geweest de daarvoor benodigde opleiding (van enkele maanden) te volgen. [eiser] heeft aansluitend, per 1 februari 2009, elders werk aanvaard. Zijn arbeidsmarktpositie was derhalve, naar bij het einde van het dienstverband was te voorzien, goed. Tenslotte beroept [gedaagde] zich erop dat haar de middelen ontbreken om een voorziening te treffen. De beoordeling van het geschil 4.1. Partijen twisten over de vraag of [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] kennelijk onredelijk heeft opgezegd. [eiser] heeft, zo begrijpt de kantonrechter hem, betoogd dat aan het ontslag een valse of voorgewende reden ten grondslag is gelegd, omdat geen bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag bestond en de bedrijfsbeëindiging uitsluitend werd ingegeven door de pensioenwens van (een van) de aandeelhouders/ bestuurders van [gedaagde] Voorts heeft [eiser] zich beroepen op het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2, aanhef en onder b BW. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende. 4.2. Voor zover [eiser] heeft willen volhouden dat niet vast staat dat [gedaagde] haar bedrijfsactiviteiten per 1 september 2008 heeft gestaakt, kan hij daarin niet worden gevolgd. Uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte jaarrekening over 2009 blijkt dat er in elk geval in dat jaar geen enkele omzet meer is gemaakt. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de bedrijfsuitoefening eind 2008 is gestaakt. Dat de vennootschap nog altijd bestaat, maakt dit niet anders. 4.3. Op grond van de door [gedaagde] overgelegde gegevens van de bedrijfsresultaten over de afgelopen jaren verwerpt de kantonrechter eveneens het standpunt van [eiser] dat voor het ontslag geen deugdelijke bedrijfseconomische reden bestond. Niet in geschil is dat de onderneming al enige tijd marginaal draaide en vanwege de afhankelijkheid van een enkele opdrachtgever uiterst kwetsbaar was, toen ons land in de loop van 2008 werd getroffen door een economische recessie, waarvan onder meer de transportsector onmiddellijk de gevolgen ondervond. [eiser] heeft niet gemotiveerd betwist dat er vanaf 1 september 2008 geen werk meer was. Dat [gedaagde] bewust heeft aangestuurd op de bedrijfsbeëindiging en acquisitiemogelijkheden onbenut heeft gelaten, is niet gebleken. Onweersproken is gebleven dat [gedaagde] geen middelen had om de noodzakelijke aanschaf van een andere vrachtauto te bekostigen. Vast staat dat 2008 met een zodanig verlies is afgesloten dat daartegenover de in eerdere jaren (2003 tot en met 2005) nog gemaakte bescheiden winsten wegvielen. Bij gebreke van een gunstiger prognose, bestond er dan ook valide reden om de bedrijfsactiviteiten te staken, zoals ook het CWI bij beslissing van 29 oktober 2008 heeft geoordeeld. Dat bij het besluit van [gedaagde] mogelijk mede een rol heeft gespeeld dat haar aandeelhouder(s)/(indirect)bestuurder(s) wel met pensioen wilde(n), doet niet af aan de gerechtvaardigdheid van de ondernemersbeslissing tot bedrijfsbeëindiging. 4.4. [eiser] heeft zijn vordering voor het overige gebaseerd op het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 onder b BW, inhoudende dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kennelijk onredelijk kan zijn wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij opzegging. De kantonrechter stelt voorop dat ook bij de beoordeling van de vordering op deze grond eerst aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals deze zich voorafgaand aan en ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben voorgedaan, tezamen en in hun onderling verband bezien, moet worden vastgesteld of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag alvorens (bij bevestigende beantwoording) kan worden toegekomen aan de vraag welke vergoeding aan de werknemer toekomt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009 (JAR 2009, 305) volgt dat het bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid, naar de kern genomen, aankomt op de vraag of het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. Het enkele feit dat de werkgever geen financiële voorziening voor de werknemer heeft getroffen is in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden, onvoldoende om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is (HR 12 februari 2010 JAR 2010,72). 4.5. De kantonrechter acht in dit geval niet zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig dat het ontslag van [eiser], zonder dat voor hem enigerlei financiële voorziening is getroffen, in strijd met aanvaarde normen van goed werkgeverschap, en daarmee kennelijk onredelijk zou zijn. Hierbij wordt allereerst in aanmerking genomen dat [gedaagde] op grond van weliswaar in haar risicosfeer gelegen, maar deugdelijke bedrijfsfinanciële en -economische gronden tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft kunnen besluiten. Is het ontslag derhalve op zichzelf terecht gegeven, de vraag die partijen met name verdeeld houdt is of het ontslag voor [eiser], vooral gezien de lengte van zijn dienstverband, zijn leeftijd en staat van dienst, zodanig bezwaarlijk was dat hem een zekere mate van financiële genoegdoening had moeten worden verschaft. De kantonrechter acht noch de lengte van het dienstverband (van bijna 25 jaren) en de wijze waarop [eiser] heeft gefunctioneerd, noch zijn leeftijd (ten tijde van het ontslag was hij 47 jaar), in hun onderlinge samenhang zodanig dat moet worden geoordeeld dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst niet zonder toekenning van een ontslagvergoeding had mogen opzeggen. 4.6. Dit zou mogelijk anders zijn geweest, indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de arbeidsmarktpositie van [eiser] zodanig slecht was dat ten tijde van het ontslag voorzienbaar was dat hij moeilijk elders aan de slag zou komen. Dat is niet het geval. Hierbij stelt de kantonrechter voorop dat de kansen van [eiser] op ander werk moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van het ontslag voordeden. Later ingetreden omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren van hetgeen niet later dan ten tijde van het ontslag kon worden verwacht (HR 17 oktober 1997 JAR 1997,245). Vast staat dat [eiser] aansluitend aan het dienstverband bij [gedaagde], per 1 februari 2009, op vergelijkbare arbeidsvoorwaarden elders als chauffeur in dienst is getreden. De arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] is weliswaar voor de duur van een jaar aangegaan, maar gesteld noch gebleken is dat bij de aanvang van dat dienstverband reeds te voorzien was dat daarna van een verlenging geen sprake zou zijn. 4.7. Voorts neemt de kantonrechter in aanmerking dat [eiser] in de tweede helft van 2008 andere mogelijkheden om elders aan de slag te komen niet heeft benut. Zo heeft hij het, door [gedaagde] geïnitieerde, aanbod om voor onbepaalde tijd bij [bedrijf 1] in dienst te treden laten schieten, nadat [gedaagde] had geweigerd om hem middels een beëindigings-vergoeding, berekend naar het aantal dienstjaren, te compenseren voor het verlies van zijn anciënniteit. [eiser] had deze mogelijkheid om zich van een vaste dienstbetrekking te verzekeren redelijkerwijs niet in de waagschaal mogen stellen, uitsluitend teneinde [gedaagde] te bewegen tot een ruimhartiger opstelling. Opvallend is dat [eiser] nadien bij [bedrijf 2] wèl zijn opgebouwde diensttijd heeft willen prijsgeven, zelfs voor een dienstverband van een jaar. Hierdoor ontstaat de indruk dat hij liefst geen werk buiten zijn woonplaats wilde aanvaarden. Dat hij voor het werk bij [bedrijf 1] dagelijks 45 minuten (vice versa) reistijd zou hebben, die niet werd vergoed, doet echter niet af aan de passendheid van de aangeboden arbeid. Ook de kans om bij [bedrijf 3] te gaan werken, heeft [eiser] te gemakkelijk verspeeld. Hij heeft niet betwist dat hij op korte termijn, binnen de periode dat hij door [gedaagde] van arbeid was vrijgesteld, had kunnen worden bijgeschoold tot trailerchauffeur. Niet gebleken is dat hij die opleiding niet had kunnen bekostigen door aanwending van de vergoeding van € 5.000,-- die [gedaagde] hem destijds aanbod. Door zich aldus voor [eiser] in te spannen, heeft [gedaagde] zich harerzijds, als goed werkgeefster, de situatie van haar werknemer voldoende aangetrokken. Dat hij daarvan onvoldoende heeft geprofiteerd, komt voor rekening en risico van [eiser]. 4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering niet toewijsbaar is. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Op vordering van [gedaagde] wordt de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. |
De beslissing De kantonrechter: wijst de vordering af; veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.800,-- aan salaris gemachtigde; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. |
-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.
Uwwet.nl
Uwwet.nl