- rechtspraak
Datum uitspraak: 18-08-2010
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Een vordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag verjaart na verloop van zes maanden te rekenen vanaf het einde van de arbeidsovereenkomst. Artikel 7:683 lid 1 BW bepaalt: “Iedere rechtsvordering krachtens artikelen 677 lid 4, 681 lid 1 en 682 lid 1, verjaart na verloop van zes maanden.” De verjaring van de vordering kan worden gestuit door het instellen van een eis of ‘door iedere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde die in de vereiste vorm geschiedt’ (artikel 3:316 lid 1 BW). Stuiting van verjaring kan evenwel op minder formele wijze plaatsvinden; Art. 3:317 BW, lid 1 BW luidt: ‘‘De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.’’
Zoals het hof in zijn rov. 7 heeft overwogen, moeten de woorden ‘‘een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt’’ van art. 3:317 lid 1 BW worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, die neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij rekening ermee moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs nog door de schuldenaar ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, nr. 16144, NJ 1997, 244).
De kantonrechter stelt – nu partijen het niet eens zijn over de uitleg van HR 28 juni 2008 - voorop dat hij genoemd arrest leest in de sleutel van HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603, rov. 3.4:
‘‘Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, nr. 16144, NJ 1997, 244, HR 1 december 2000, nr. C98/301HR, NJ 2001, 46 en HR 25 januari 2002, nr. C00/081HR, NJ 2002, 169).’’
‘‘Ondubbelzinnig’’ in de zin van art. 3:317, lid 1 BW komt neer op: een ‘‘voldoende duidelijke’’ waarschuwing aan de schuldenaar dat hij van de claim van de schuldeiser nog niet af is. Anders gezegd: het de schuldeiser ‘‘nog steeds menens is’’.
Voor de vraag hoe de schuldenaar de uitlatingen van de schuldeiser geacht moet worden op te vatten, verwijst de kantonrechter naar de Haviltex-maatstaf. De tekst van de mededeling is op zichzelf niet beslissend, maar moet beoordeeld moet worden in het kader van de context van de mededeling en de verdere omstandigheden.
De vordering van eiser is gegrond op artikel 7:681 BW. Dit artikel luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“ 1. Indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst (……,) kennelijk onredelijk opzegt, kan de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding toekennen.
2. opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever zal onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden:
a. wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden;(ktr: het zg. redencriterium)
b. wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging;(ktr: het zg. gevolgencriterium)
c. wanneer deze geschiedt in verband met een verhindering van de werknemer om de bedongen arbeid te verrichten als bedoeld in artikel 670 lid 3;
d. wanneer deze geschiedt in afwijking van een in de bedrijfstak of de onderneming krachtens wettige regeling of gebruik geldende getalsverhouding of anciënniteitsregeling, tenzij hiervoor zwaarwichtige gronden aanwezig zijn.”
Bij de beantwoording van de vraag of het ontslag ingevolge het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW kennelijk onredelijk is, moeten alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking worden genomen. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW. In een dergelijk geval moet voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen. Als eenmaal door de rechter is aangenomen dat het ontslag kennelijk onredelijk is, heeft de werknemer recht op een vergoeding (HR 12 februari 2010, JAR 2010, 72).
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl