Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN3164, Raad van State , 200909130/1/H1

Datum uitspraak: 04-08-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het in aanbouw zijnde bijgebouw op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.





Uitspraak

200909130/1/H1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 oktober 2009 in zaken nrs. 09/24 en 08/5847 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.





1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het in aanbouw zijnde bijgebouw op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, gegrond verklaard en [appellant sub 1] onder oplegging van een last onder dwangsom van € 3.000 ineens gelast vòòr 1 januari 2009 het bijgebouw op het perceel te verwijderen, dan wel terug te brengen naar de afmetingen zoals bedoeld in artikel 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb).

Bij uitspraak van 16 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond en het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 oktober 2008 vernietigd voor zover daarbij is geweigerd [appellant sub 2] in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 28 december 2009. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 28 december 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.R. Bolhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.





2. Overwegingen

2.1. Het bijgebouw op het perceel bestaat uit een gebouw en een daartegen aangebouwde dakoverstek.

2.2. [appellant sub 2] heeft, naar hij ter zitting heeft te kennen gegeven, uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak om te voorkomen dat in rechte komt vast te staan dat de weg waaraan het bijgebouw is gelegen, dient te worden aangemerkt als een noodweg in de zin van artikel 5:57, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De juridische status van de weg kan volgens [appellant sub 2] van belang zijn in het kader van een bij de burgerlijke rechter te voeren procedure. Gelet hierop is niet gebleken dat [appellant sub 2] enig rechtens te beschermen belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. De burgerlijke rechter is immers bij de beantwoording van de vraag of de weg een noodweg is in de zin van artikel 5:57, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek niet gebonden aan het oordeel van de bestuursrechter. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is daarom niet-ontvankelijk.

2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de dakoverstek is gelegen op meer dan 1 m van een weg, zodat voor het bouwen van dit bouwwerk, ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, geen bouwvergunning is vereist.

2.3.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, voor zover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan, voor zover thans van belang, de volgende kenmerken:
1. gebouwd op:
a. het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen.

2.3.2. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat het bijgebouw inclusief de dakoverstek niet is gebouwd op een achtererf als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb. Gelet daarop kan het betoog van [appellant sub 1] reeds daarom niet leiden tot het ermee door hem beoogde doel.

2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisatie van het bijgebouw. Hij voert daartoe aan dat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).

2.5.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1978" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied"

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften is de als zodanig aangewezen grond, voor zover thans van belang, bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen ten dienste van de in het eerste lid genoemde vormen van grondgebruik, daarvoor noodzakelijke gebouwen worden gebouwd of aanwezig zijn, met inachtneming van de op de kaart aangewezen bebouwingsgrenzen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, mogen bestaande bouwwerken - ten tijde van de ter visielegging van het ontwerpplan - en bouwwerken welke zijn of mogen worden gebouwd krachten een - voor de ter visielegging van het ontwerpplan - aangevraagde bouwvergunning, welke afwijken van dit plan, gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd en uitgebreid, mits het bouwwerk naar zijn aard in overeenstemming wordt gebracht met het plan of blijft binnen de categorie waartoe het behoort, de afwijkingen van het plan niet worden vergroot en geen nieuwe afwijkingen ontstaan; als categorieën worden aangemerkt:
1. landelijke woonbebouwing.

Ingevolge artikel 5, vierde lid, aanhef en onder e, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het gestelde in het eerste lid ten behoeve van gehele vernieuwing van tot een woonhuis behorende bijgebouwen - zoals schuren, garages en dergelijke niet voor bewoning dienende bijgebouwen - indien de bouwkundige toestand van de woning zodanig is, dat deze gedurende de eerstkomende 10 jaar aan alle aan een woning nu te stellen eisen redelijkerwijs zal blijven voldoen en de nieuwbouw van één bijgebouw - ter vervanging van één of meerdere aanwezige bijgebouwen met een oppervlak gelijk aan het gezamenlijke oppervlak van de bestaande te vervangen bijgebouwen en hun toegelaten uitbreidingen als bepaald in het eerste lid, sub b, ten tweede van dit artikel - in belangrijke mate zal bijdragen aan een betere esthetisch-landschappelijke oplossing

Ingevolge artikel 60, eerste lid, is het verboden opstallen - of delen daarvan - en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 60, zesde lid, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op:
a. het gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond strijdig met de aan de grond gegeven bestemming in het plan, voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht;
b. een gewijzigd gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond, anders dan ten tijde van het van kracht worden van het plan, indien dit gewijzigde gebruik - ter beoordeling van burgemeester en wethouders - minder strijdig zal zijn met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten.

2.5.2. Niet in geschil is dat het bijgebouw is gerealiseerd ten behoeve van een burgerwoning en niet ten dienste staat van agrarisch gebruik. Het gebruik van het bijgebouw is daarom in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming. Tevens is de bouw van het bijgebouw in strijd met artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften.

Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college niet bevoegd is tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ten aanzien van de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (uitspraak van 22 oktober 2003 in zaak nr. 200303419/1), kan de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling krachtens bovengenoemde bepalingen niet worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om deze jurisprudentie ten aanzien van de verlening van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, niet meer van toepassing te achten.

Het betoog van [appellant sub 1] dat het bijgebouw, of het gebruik ervan, valt onder het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 5, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften neergelegde bouwovergangsrecht, dan wel het in artikel 60, zesde lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksovergangsrecht, leidt niet tot het oordeel dat het college bevoegd is tot het verlenen van een ontheffing als hiervoor bedoeld. Het is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1) aan degene, die zich op het overgangsrecht als het onderhavige beroept, om aannemelijk te maken dat het van toepassing is. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bijgebouw ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, dan wel ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan op het perceel aanwezig was, zodat het in voornoemde artikelen neergelegde overgangsrecht niet van toepassing is op het bijgebouw en het gebruik ervan. Het betoog faalt derhalve.

2.6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak.





Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010

374-543.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl