Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN6285, Rechtbank Zwolle , Awb 10/116

Datum uitspraak: 08-09-2010
Inhoudsindicatie: Dat van overheidswege bij eiser het vertrouwen is gewekt dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om te oordelen dat artikel 8, eerste lid, aahef en onder b, van de RWB eiser niet tegengeworpen kan worden. Beroep ongegrond.





Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 10/116

Uitspraak
in het geding tussen:


A te B,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters

en

de Minister van Justitie,
gevestigd te Hoofddorp, verweerder.





1.Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2006 heeft de Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering de aanvraag van eiser tot naturalisatie met toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 9 december 2009 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Het beroep is ter zitting van 21 juli 2010 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. I.M. Hagg, die ter zitting als zijn gemachtigde optrad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Groenendijk.





2.Overwegingen

2.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser, geboren op 16 juni 1976, is in 1996 naar Nederland gekomen en op 29 november 1996 erkend door zijn vader, de Nederlander (..). Ten tijde van de erkenning was eiser meerderjarig en bezat hij de Surinaamse nationaliteit. Hij is mitsdien niet van rechtswege Nederlander geworden. Toen hij bij de Vreemdelingendienst een verblijfsvergunning wilde regelen, werd hij doorgestuurd naar de gemeente met de opmerking, dat hij Nederlander zou zijn tengevolge van de erkenning. De gemeente Rotterdam heeft eiser toen in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) geregistreerd met de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft ook een Nederlands paspoort gekregen.

Naar aanleiding van een op 7 augustus 1997 door eiser ingediende aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, heeft de Korpschef van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 4 november 1997 in zijn advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) melding gemaakt van de onjuiste vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de GBA. Hierop heeft de IND onderzoek gedaan naar de nationaliteit van eiser. Dit onderzoek was nog niet afgerond toen eiser met ingang van 30 november 1998 uitgeschreven werd uit de GBA met de aantekening ‘vertrokken onbekend waarheen’. De IND heeft vervolgens het dossier op 14 maart 2000 opgelegd. Daarbij heeft de IND de gemeente Amsterdam gevraagd een aantekening in de GBA op te nemen dat eiser niet op grond van erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.

Met ingang van 17 oktober 2002 heeft eiser zich ingeschreven in de GBA te Almere. In februari 2003 heeft eiser contact opgenomen met de IND en verteld dat hem aan het loket van de afdeling burgerzaken van de gemeente Almere was meegedeeld dat zijn paspoort moest worden ingenomen. Per brief van 17 juni 2003 aan de toenmalige gemachtigde van eiser heeft de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie vervolgens meegedeeld dat eiser, in tegenstelling tot wat hem destijds is meegedeeld, door de erkenning op 29 november 1996 niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.

Bij besluit van 30 januari 2004 is vervolgens voornoemde aanvraag van 7 augustus 1997 om een reguliere verblijfsvergunning afgewezen.

Op 20 april 2005 heeft eiser bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag ingediend tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet, op grond van bijzondere en individuele omstandigheden. Daarnaast heeft eiser op 7 juli 2005 om naturalisatie met toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (RWN) verzocht.

Bij besluit van 18 juli 2005 is de aanvraag om verblijfsvergunning afgewezen. Daarnaast heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij beschikking van 18 juli 2005 eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het door eiser tegen deze beschikkingen ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard. Thans lopen tegen de weigering van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring beroepsprocedures bij de Vreemdelingenkamer van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam. Deze beroepen zijn aldaar op 16 juni 2010 ter zitting behandeld. Op dit moment is nog geen uitspraak van de Vreemdelingenkamer in deze beroepsprocedures gedaan.

Bij besluit van 29 december 2006 is het verzoek om naturalisatie geweigerd, welk besluit door verweerder bij besluit op bezwaar van 9 december 2009 is gehandhaafd. Aan laatstgenoemd besluit ligt het standpunt ten grondslag dat eiser niet voldoet aan de criteria genoemd in artikel 8, eerste lid, onder b, c en d van de RWN. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat verlening van het Nederlanderschap op grond van artikel 10 van de RWN niet mogelijk is nu eiser niet voldoet aan het gestelde in artikel 8, eerste lid, onder b, van de RWN.

2.2. Bij de beoordeling van dit geschil is de volgende regelgeving van belang.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, van de RWN wordt in de RWN en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken door de Koningin het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland (…) geen bedenkingen bestaan.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, zoals dit luidt vanaf 1 april 2003, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland (…) toelating en hoofdverblijf heeft.

Vóór 1 april 2003 was vijf jaar woonplaats of werkelijk verblijf vereist, welke eis ingevolge artikel 8, tweede lid, niet gold voor degene die tijdens zijn meerderjarigheid is erkend door een Nederlander.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse (…) samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal,(…) alsmede van de Nederlandse (…) staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse (…) samenleving heeft doen opnemen.

Ingevolge artikel 10 kan, nadat de Raad van State is gehoord, in zeer bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de RWN.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover hier van belang, kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap ingetrokken worden, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit.


2.3. Eiser voert – samengevat – in beroep aan dat hij als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd. Daarnaast vat de rechtbank eisers betoog aldus op dat eiser van mening is dat zijn verzoek om naturalisatie toegewezen had moeten worden nu eiser jaren in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij de Nederlandse nationaliteit had verkregen. Eiser heeft in die veronderstelling in Nederland een bestaan opgebouwd en een gezin gesticht. Een en ander klemt te meer daar eiser door het – verondersteld - verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit afstand heeft moeten doen van de Surinaamse nationaliteit en verweerder eiser eerder op de hoogte had moeten stellen van het feit dat hij de Nederlandse nationaliteit niet heeft verkregen. Eiser stelt dat hij steeds in Amsterdam en vervolgens in Almere is blijven wonen en dat verweerder hiervan op de hoogte had kunnen zijn. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat het Nederlanderschap nooit officieel is ingetrokken, waardoor eiser nooit bezwaar heeft kunnen maken tegen de intrekking.

2.4. De rechtbank overweegt als volgt.

De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, zijn limitatief gegeven in de RWN en de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname. Zoals de Hoge Raad overwoog in zijn uitspraak van 16 september 1994, LJN: ZC1450, is daaronder niet begrepen een verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De Nederlandse nationaliteit kan derhalve niet verkregen worden doordat door een ambtenaar bij eiser, onder meer als gevolg van een onjuiste registratie en het verstrekken van een paspoort, het vertrouwen is gewekt dat hij die nationaliteit bezit.

Nu eiser noch van rechtswege, noch door verlening conform artikel 7 van de RWN bij Koninklijk Besluit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, kon deze ook niet worden ingetrokken. Hetgeen eiser met betrekking tot de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14 van de RWN heeft betoogd, kan derhalve geen doel treffen.

2.5.1. Volgens het bestreden besluit staat aan de naturalisatie onder meer de bedenkingen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN in de weg. Verweerder volgt hierbij de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding). Volgens de Handleiding strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN ertoe te waarborgen, dat het (op grond van de Vreemdelingenwet 2000 gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. Uit de Handleiding volgt dat bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie steeds de vraag beantwoord zal moeten worden of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Men dient dan ook in zijn algemeenheid te beschikken over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank sluit zich bij deze invulling van het begrip ‘bedenkingen’ aan.

Vaststaat dat eiser ten tijde van de aanvraag, het besluit en ook thans niet over een verblijfsvergunning beschikt. Deze is hem in 2005 geweigerd en tevens is eiser ongewenst verklaard. Dit in aanmerking genomen en gezien de strekking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, en de Handleiding heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf van eiser voor onbepaalde tijd in Nederland. Dat over de rechtmatigheid van de weigering van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring nog wordt geprocedeerd en deze besluiten derhalve nog niet onherroepelijk zijn, maakt dit niet anders. Hiermee is immers niet op voorhand duidelijk dat eiser de gevraagde verblijfsvergunning niet had mogen worden onthouden. In de omstandigheid dat van overheidswege bij eiser het vertrouwen is gewekt dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onder de omstandigheden van dit geval geen aanleiding hoeven zien om te oordelen dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN eiser niet tegengeworpen kan worden.

2.5.2. Artikel 10 van de RWN biedt niet de mogelijkheid om in bijzondere gevallen het Nederlanderschap te verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de RWN. Onder 2.3. van de toelichting bij artikel 10 van de RWN benadrukt de Handleiding dat de persoon die een beroep doet op dit artikel bij het indienen van het verzoek in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard niet-tijdelijk is. Nu eiser niet in het bezit is van een zodanige verblijfsvergunning, heeft verweerder het verzoek om verlening van het Nederlanderschap op grond van artikel 10 van de RWN dan ook op goede gronden afgewezen.

Reeds op grond van voorgaande kan het beroep van eiser niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

2.6. De vraag in hoeverre de omstandigheid dat eiser door het handelen van overheidswege jarenlang in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij de Nederlandse nationaliteit bezat aanleiding geeft om eiser op grond van artikel 10 van de RWN, met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, het Nederlanderschap te verlenen, behoeft, gelet op het onder 2.5 overwogene, geen bespreking meer.

2.7. Op grond van het vorenstaande dient het beroep van eiser ongegrond verklaard te worden.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





3.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.





Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, rechter, en door deze en mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend.

Uitgesproken in het openbaar op


Afschrift verzonden op:

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl